Ik kan er elke dag mee gaan klimmen
Hier in Briançon kruipt er wel eens een kind langs een overhangende wand omhoog. Jonge talenten nog voor de puberteit, met tanige lichamen die alleen uit de broodnodige mechanica lijken te bestaan. Geen grammetje meer.
Vaak zeggen ze dan: die heeft (nog) geen gewicht om mee naar boven te hijsen. En ik denk dan hetzelfde, maar niet zonder een klein beetje pijn in mijn hart. Ontkennen dat er ergens een gewicht-kracht ratio bestaat die ideaal is voor een gegeven ambitieus klimmerslichaam ten opzichte van andere gewicht-kracht ratio’s kan ik niet.
De vraag die echter wel gesteld mag worden, is wat de ambitie van zo’n klimmerslichaam dan precies is. Antwoord: harder klimmen? Mogelijk een ander antwoord: leren en plezier hebben, maar ik begrijp ook wel dat jullie dat wollig vinden, dus laten we voor dit verhaal even doen alsof leren en plezier hebben niet bestaan en we alleen maar harder willen klimmen. Wat is dan de ideale gewicht-kracht ratio?
Een ideaal gewicht-kracht-energie-motivatie-blijheid-zelfvertrouwen-techniek-concentratie-determinatie-mentaalgereedschap-ervaring-steun-ratio. Ken je die al?
Met steun bedoel ik bijvoorbeeld klimpartners die je steunen en in je geloven, dus niet je vriendje die ongeduldig aan ’t einde van de lijn de verkeerde opmerkingen maakt. Ik denk ook dat je moet leren omgaan met de ervaring van eventuele angsten boven de haak en daarom heb ik er het mentale gereedschap bij gezet. Gewicht staat hierbij dus in verhouding tot op zijn minst tien andere belangrijke zaken. En als ik eventjes rondkijk onderaan de rots, dan kan ik vaak niet anders concluderen dan dat klimmers heel veel meer te winnen hebben aan klimniveau via het sleutelen aan hun mentale toestand, sociale klimomgeving of techniek dan aan hun – vaak al minimale - gewicht.
“Maar het gewicht is zo makkelijk aan te passen” zei een vriendinnetje laatst. “In vergelijking met die andere dingen.”
Het is inderdaad nogal een missie om orde te scheppen in een angstig klimmersbrein of om het vriendje in te wisselen voor een empathisch exemplaar. Maar ik heb een woest wantrouwen naar afvalmissies in klimcontext en ik zal uitleggen waarom.
Laat ik mezelf als casus gebruiken.
Het lichaamsbeeld van de Aardappel
Ik ben een gemiddeld mens (iemand met allerlei zeer herkenbare menselijke emoties) met een gemiddeld (gebrek aan) zelfvertrouwen en ik heb in mijn jeugd, zoals veel anderen (vrouwen), een groot aantal uren onzeker voor de spiegel doorgebracht. Ik ben inmiddels 31 jaar oud en doorgaans tevreden met mijn lichaam, hoewel ik daar betere en slechtere dagen in heb. Omdat ik mijn brein nauwlettend in de gaten houd, weet ik wel dat er nog steeds een hoop gedachten uitgaan naar het waarderen van mijn eigen lichaam of dat van anderen. Gelukkig zie ik deze oordelen vrijwel altijd voor wat ze zijn (voorbijschietende gedachten) en laat ik mijn humeur er zelden nog door beïnvloeden. Ik let al meer dan vijf jaar niet meer op wat ik eet.
Dit klinkt allemaal vrij solide, maar het blijft immer een lichte strijd. De wereld viert nog steeds genadeloos het slanke lichaam en voedt daarmee dag in dag uit mijn gedachtemachine. Precies daarom moet ik mijn brein zo nauwlettend in de gaten blijven houden.
Wat me nu zo dwars zit met het streven naar een slank klimmerslichaam zijn twee zorgwekkende tendensen die ik in mezelf kan onderscheiden:
1. Dat ik het streven van dunner zijn voor klimmen als excuus gebruik om stiekem weer, zoals vanouds, het gevierde magere ideaal na te jagen. Wil ik echt dunner zijn om harder te klimmen, of wil ik stiekem dunner zijn voor het plaatje? Kan ik die twee motieven wel echt uit elkaar halen, na zoveel jaren in deze lichaam-geobsedeerde samenleving te hebben geleefd?
2. Het ligt er heel dicht tegenaan, maar toch: als ik niet oppas, idealiseer ik niet de dunne meisjes op de catwalk noch Queen B van ’t dorp, maar de graatmagere doch gespierde klimmers op mijn beeldscherm of in mijn omgeving. Het is een klimmersesthetiek die ik ben gaan bewonderen of waar ik jaloers van kan worden, tegen mijn zin in.
Ik wil namelijk niet dat mijn lievelingssport geïnfiltreerd wordt door schoonheidsidealen waar ik zo’n verschrikkelijke hekel aan heb, omdat ze mijn zelfvertrouwen zolang ondermijnt hebben. Een van de allermooiste dingen aan klimmen vind ik juist dat het een kweekvijver van zelfvertrouwen kan zijn, een aangelegenheid om de capaciteit van je lichaam en geest te ontdekken en daarop te leren vertrouwen, een uitnodiging tot het intens beleven van het moment zelf. Gedachten over dun-genoeg zijn kunnen daar alleen maar van afleiden. Onzeker zijn over het lichaam is een aandacht consumerende, naar mijn mening erg lelijke en zinloze bezigheid die onderaan de rots geen plek in zou mogen nemen. Het is heiligschennis voor mij.
Zo fijn, dat licht zijn
Natuurlijk is het niet aan mij om oordelen te vellen over klimmers die afvallen voor het klimmen. Mensen zeggen wel eens dat ze zich lekkerder voelen in een drooggetraind lichaam en daar kan ik natuurlijk niets tegenin brengen. Ik wissel zelf natuurlijkerwijs in gewicht en het effect op mijn klimmen daarvan is verwaarloosbaar in vergelijking met het effect van mijn variërende mentale toestand, maar we hebben nu eenmaal allemaal een ander lichaam en een ander brein. Wel kan ik me voorstellen dat de gedachte lichter te zijn, waar lichtheid zo gevierd wordt in de klimgemeenschap, misschien een net zo grote bijdrage levert aan hoe we ons lichaam ervaren aan de wand, als de daadwerkelijk verloren twee kilo.
Hoe dan ook, ik kan zelf de kluwen aan motivaties om eventueel af te vallen niet uit elkaar halen en blijf het daardoor een risicovolle onderneming vinden – voor mij én voor anderen. Daarnaast groeit, als een rozenstruikje, een waarheid die zich steeds steviger in mijn hoofd verankerd: de vorm van mijn lichaam is het gevolg van de activiteiten die ik graag doe en het eten dat ik graag eet wanneer ik trek heb. De waardering van mijn lichaam moet voortomen uit wat ik ermee kan doen of ervaren. Ik vind mijn lichaam capabel, trouw, sterk en gezond, en… ik kan er elke dag mee gaan klimmen.